Scholarly article on topic 'Boekbesprekingen'

Boekbesprekingen Academic research paper on "Languages and literature"

0
0
Share paper
Academic journal
Internationale Neerlandistiek
OECD Field of science
Keywords
{""}

Academic research paper on topic "Boekbesprekingen"

Internationale Neerlandistiek www.internationaleneerlandistiek.nl Uitgave: Amsterdam University Press

Boekbesprekingen

Permentier, Ludo & Rik Schutz, Typisch Vlaams. 4000 woorden en uitdrukkingen. Leuven, Davidsfonds, 2015. ISBN 978 9059 086 517. € 35,-

Ergens tussen koffietafelboek en naslagwerk

Steven Delarue

Een opiniestuk over tussentaal of een wat provocerende krantenkop waarin het belang van Standaardnederlands ter discussie wordt gesteld, meer is er niet nodig om in Vlaanderen een mediastorm te creeren. Dat werd in het najaar van 2014 nog maar eens duidelijk, toen de Vlaamse krant De Standaard de resultaten presen-teerde van de taaltest Hoe Vlaams is uw Nederlands?, waarin aan 3.000 taalprofes-sionals werd gevraagd hoe standaardtalig ze een aantal typisch 'Vlaamse' woorden en uitdrukkingen vonden. Die taalprofessionals - van leraren over advocaten tot acteurs - bleken best wel open te staan voor wat meer Vlaams in het Standaard-nederlands.

Met die gedachte in het achterhoofd lanceerde De Standaard begin februari 2015 het Gele Boekje (een knipoog naar het Groene Boekje), met daarin een lijst van 1.000 Belgisch-Nederlandse woorden. Het bracht een stevig debat op gang, waarbij de woordenlijst zowel inhoudelijk als ideologisch sterk werd bekritiseerd.

Los van de vraag of het 'Vlaams' wel te boek kan, mag of moet worden gesteld, valt de kritiek op het Gele Boekje te herleiden tot drie punten: (1) er ontbreken heel wat woorden in de lijst; (2) er wordt te weinig toelichting gegeven bij de selectie van de woorden, en de lijst wordt te weinig in de Vlaamse (standaardtaal)context geplaatst; (3) de gemaakte keuzes doen soms wat arbitrair of ad hoc aan. Die pijnpunten hebben Ludo Permentier en Rik Schutz ten gronde aangepakt in het recent verschenen Typisch Vlaams, een uitgave van het Davidsfonds. In het voor-woord van het boek benadrukken de samenstellers dat het boek vertrekt van de verwondering over taal: waarom wonen Vlamingen in rjhuizen en drinken ze kraantjeswater, terwijl Nederlanders het over rijtjeshuizen en kraanwater hebben? Die focus op taalverwondering impliceert tegelijk dat Typisch Vlaams meer wil zijn

dan een scherprechter in taaldiscussies over welke woorden en wendingen al dan niet tot het Belgisch-Nederlands behoren.

De woordenlijst is sterk uitgebreid in vergelijking met het Gele Boekje: Typisch Vlaams telt ruim 4.000 woorden, en bevat heel wat woorden die volgens critici onterecht achterwege waren gebleven in het boekje van De Standaard. Ook aan het tweede pijnpunt is tegemoetgekomen: Ludo Permentier heeft gezorgd voor een uitgebreid achtergrondhoofdstuk, dat onder de titel Wat is Typisch Vlaams?' (pp. 16-44) een antwoord geeft op alle vragen die lezers van het boek zich zouden kunnen stellen. Zo vroeg ik me bij een eerste kennismaking met het boek al af waarom er in de titel voor het lastig definieerbare begrip Vlaams was gekozen. Vlaams kan immers staan voor 'de standaardtaal in België', maar ook voor 'het Nederlands in Vlaanderen in het algemeen', 'Verkavelingsvlaams' of 'het amalgaam van de Vlaamse dialecten'. Ondanks die begripsverwarring kozen Permentier en Schutz bewust voor Vlaams in de titel: de woorden en uitdrukkingen in dit boek zeggen immers iets over de eigenheid van de Vlaming, op het snijvlak van karak-ter, cultuur en taal. De sterke cultuurverschillen tussen Vlamingen en Nederlan-ders - Permentier citeert sociaal psycholoog Geert Hofstede, die stelt dat die verschillen bijzonder groot zijn, zeker voor twee buurlanden - dienen als leidraad in dit boek. De Vlaamse volksaard wordt beschreven als katholiek braaf (de kerk-torenmentaliteit, een lemma in dit boek, is nooit ver weg), emotioneel, respectvol voor hiërarchie maar tegelijk soepel omgaand met de regels, onbezorgd en nonchalant (p. 18) - en die volksaard laat nadrukkelijk haar sporen na in de taal. Hoe de taalverschillen tussen noord en zuid ontstaan zijn, wordt beknopt en erg helder beschreven in het vervolg van het hoofdstuk: Permentier biedt een overzichtelijke geschiedenis van het Belgisch Nederlands, die goed is ingebed in de bestaande wetenschappelijke literatuur en uitmondt in de huidige pluricentrische visie op het Nederlands. Sinds 2003 erkent de Taalunie het Belgisch Nederlands als een nationale variëteit van het Standaardnederlands, op gelijke hoogte met het Neder-lands Nederlands (en het Surinaams Nederlands).

In Typisch Vlaams worden 4.000 woorden en uitdrukkingen opgesomd die frequenter voorkomen in België dan in Nederland. De samenstellers geven uitgebreid toelichting bij de selectie en de beoordeling van die woorden. Verschil-lende bronnen werden geraadpleegd, van woordenboeken tot taalzorggidsen, en dat materiaal werd getoetst aan een vrij uitgebreid schrijftaalcorpus. Dat corpus omvat kranten en tijdschriften uit het digitale archief van Gopress, maar ook literaire boeken, magazines, websites, chat- en sms-berichten, tweets en onder-titels van televisieprogramma's en films. Op die manier krijgen ook spreektalige woorden en uitdrukkingen een plaats in het boek. Dialectwoorden worden bewust uitgesloten, maar voor het overige is de selectie breed gebeurd: sommige woorden worden opgenomen omdat ze interessant genoeg waren om er iets over te vertel-

len. 'Het resultaat is een persoonlijke keuze die naar onze overtuiging een goede indruk geeft van het Nederlands dat in Vlaanderen wel, en in Nederland niet wordt gebruikt' (p. 10), besluiten Permentier en Schutz.

Bij elk lemma in de lijst wordt vrij veel informatie gegeven, en dat is echt een sterkte van het boek. Na het lemma volgt telkens een synoniem, een verwante uitdrukking in het Algemeen Nederlands of - als die ontbreekt - een korte om-schrijving. Als er een synoniem in het Nederlands Nederlands bestaat, wordt dat ook gegeven. Zo krijgt containerpark (BN) het NN-synoniem milieustraat bij zich, en wordt bij aartsmoeilijk (BN) ook hondsmoeilijk vermeld. Daarna volgt een citaat, op basis van het corpus dat de auteurs hebben samengesteld. Over de status van het woord wordt telkens ook wat broodnodige informatie gegeven: het ene woord is immers wél bruikbaar in formelere settings, het andere minder of niet. Daarom zijn alle woorden ook voorgelegd aan de Taaltelefoon, de dienst Taaladvies van de Vlaamse overheid. Permentier en Schutz maken zich sterk dat de lijst daardoor een 'intersubjectieve objectiviteit' (p. 12) heeft: échte absolute betrouwbaarheid is onmogelijk omdat taalgebruik een kwestie van aanvoelen en smaak blijft, maar met deze lijst hopen ze toch dicht in de buurt te komen. Ongeveer driekwart van de gevallen in de lijst wordt zo door de Taaltelefoon goedgekeurd. Als een woord niet goedgekeurd werd, verschijnt er een naast het lemma. Vaak komt daar nog een stilistisch advies bij: sommige woorden zijn vooral bruikbaar in formele tek-sten (en krijgen een potloodje bij zich), andere zijn net beperkt tot informeel taalgebruik (en krijgen een tekstballon). Tot slot wordt er ook nog informatie gegeven over de frequentie en de Vlaamsheid' van bepaalde woorden. Frequentie wordt gemeten aan de hand van lijsten van de KU Leuven, waar al jaren onder-zoek wordt gedaan naar de verschillen tussen Belgisch en Nederlands Nederlands. Die frequenties zijn omgerekend naar een schaal van één 'boompje' (weinig frequent) tot zeven 'boompjes' (erg frequent). De 'Vlaamsheid' (hoe groot de kans is dat een woord in een Vlaamse tekst terechtkomt, in plaats van in een Neder-landse) wordt dan weer uitgedrukt aan de hand van Vlaamse leeuwtjes: één 'leeuwtje' geeft aan dat een woord even vaak voorkomt in het BN als in het NN, terwijl zeven 'leeuwtjes' aan duidelijke BN-woorden worden toegekend. De com-binatie van al die informatie geeft voor elk lemma een mooi beeld van hoe het woord in Vlaanderen gebruikt wordt, wat het betekent en hoe frequent het is.

Voorbeeldlemma: kernels

blunder

Zj kondigde aan dat de NMBS niet minder dan 2,1 miljard zou moeten besparen. Een kemel van formaat, zo bleek Een paar dagen later moest het kabinet toegeven dat er een vergissing in het spel was. (De Standaard)

Ook de uitdrukking 'een kemel schieten' komt voor; in het Algemeen

Nederlands 'een bok schieten'. Een 'kemel' is een verouderend woord voor

'kameel'.

<6 leeuwtjes>

<3 boompjes>

Dankzij al die informatie is Typisch Vlaams een pertinent en boeiend boek geworden, dat een pak beter is uitgewerkt dan het Gele Boekje: meer lemmata, meer informatie en een uitgebreid achtergrondhoofdstuk. Het boek krijgt daardoor een dubbele functie: het kan een handig naslagwerk zijn voor taalprofessionals (vertalers, eindredacteurs, docenten,...) en tegelijk ook een fraai koffietafelboek, waarin het aangenaam grasduinen is. Die dubbele functie kan echter ook een zwakte zijn: de samenstellers lijken soms lukraak etymologische en andere weetjes in het rond te strooien. Voor wie grasduint, kan het boeiend zijn om te weten dat fier ('trots') initieel 'woest' betekende, of dat brossen ('spijbelen') van het Waalse brousser komt, dat 'buiten de paden door het bos lopen' betekent, maar voor een professionele taalgebruiker staat die informatie al snel in de weg. Permentier en Schutz wijzen er meermaals op dat hun selectie persoonlijk en dus bewust eigenzinnig is, maar soms wordt de scheidingsgrens tussen wat wél en niet in het boek staat wel erg flou: moeten lemmata als zever in pakskes ('flauwekul') en effenaf ('helemaal, werkelijk') wel écht een plaats krijgen in het boek? Door het erg regionale karakter van die woorden kun je in dergelijke gevallen misschien beter van dialectismen spreken. Bij veel BN-woorden wordt bovendien ook niet verwezen naar alternatieve beteke-nissen, die in Nederland vaak wél frequent en/of standaardtalig zijn. Zo wordt verlof afgekeurd wanneer het over 'vakantie' gaat, maar over de standaardtalige begrippen ziekteverlof of ouderschapsverlof wordt niets gezegd. Kwetsen wordt afge-keurd in de betekenis 'verwonden', maar de (standaardtalige) figuurlijke betekenis komt niet aan bod. Tot slot is het ook spijtig dat een register ontbreekt, waarin woorden (AN > BN, NN > BN,...) gemakkelijk kunnen worden opgezocht. Die opmerkingen doen echter geen afbreuk aan de waarde van Typisch Vlaams: het biedt een mooi overzicht van de rijkdom van het Belgisch Nederlands, en onder-streept het pluricentrische karakter van het Nederlands.

Over de auteur

Steven Delarue is sinds 2010 assistent Nederlandse Taalkunde aan de Universiteit Gent. Hij werkt er aan een proefschrift over het taalgebruik van leerkrachten in het Vlaamse basis- en secundair onderwijs, en de wisselwerking ervan met taalbeleid en taalideologie. steven.delarue@ugent.be

Goedegebuure, Jaap, Wit licht Poëzie en mystiek in de Nederlandse literatuur van 1890 tot nu. Nijmegen, Vantilt, 2015. ISBN 978 9460 042 348. € 19,95.

Het peilloze hart van de taal. Ongrijpbare reflecties over mystiek in de moderne poëzie

Veerle Fraeters

Over de veelkleurige relatie tussen religie en literatuur raakt Jaap Goedegebuure niet uitgeschreven. Ook na zijn emeritaat in 2012 blijft de hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde over het onderwerp publiceren. In Nederlandse schrijvers en religie 1960-2010 (Vantilt, 2010) besprak hij hedendaagse Nederlandse proza-schrijvers in wier leven en werk religie nadrukkelijk aanwezig is als inspiratie en motief. In de pas versehenen essaybundel Wit licht zoomt hij breder uit: zijn blikveld omvat niet minder dan 125 jaar Nederlandse literatuur, en deze keer worden vooral dichters belicht, hoewel ook enkele proza-auteurs die Goedegebuure na aan het hart liggen, zoals Reve, nadrukkelijk aanwezig zijn. Ook het thema is minder gefocust. Wit licht gaat immers niet over religie maar over mystiek, een minder grijpbaar begrip. Verwijst mystiek oorspronkelijk naar het erva-ringsaspect van religie, in de moderne tijd is de term een leven gaan leiden los van traditionele geloofssystemen. Daardoor zijn gekende ingangen voor de studie van de relatie tussen religie en literatuur - de kerkelijke denominatie van de auteur, religieuze thema's in het werk, de aanwezigheid van Bijbelse intertekst - niet geschikt om 'mystiek' in moderne teksten te traceren.

De verwantschap tussen mystiek en moderne literatuur situeert zich niet in oppervlaktefenomenen maar op een dieper niveau. In het inleidende essay 'De geboorte van de poëzie uit de geest van de mystiek' laat Goedegebuure dichters als Van Ostaijen, Marsman en Nijhoff,en geleerden als Hugo Friedrich en Paul Tillich aan het woord over wat die diepere dimensie waar mystiek en poëzie elkaar ontmoeten, dan wel mag zijn. Het overzicht maakt duidelijk dat in de moderne tijd geen eenduidig vocabularium voor die plaats bestaat. Dat impliceert dat ook het onderwerp van de essays in de bundel Wit licht noodzakelijkerwijs een grote mate van ongedefinieerdheid behoudt. Goedegebuure zegt zich bij de selectie van auteurs en teksten te hebben laten leiden door drie ijkpunten: de romantische gedachte dat de dichterlijke verbeelding een goddelijk vermogen is; het motief van de epifanie waarbij het buitengewone doorbreekt in het gewone; de innerlijke ervaring van extase via eros of geweld.

Anders dan de lezer na de inleiding zou kunnen vermoeden, vormen deze ijkpunten geen structurerend principe voor de opbouw van de bundel in zijn ge-heel en ook niet voor het betoog van de twaalf essays. Elk essay behandelt een

subthema dat soms chronologisch begrensd is en soms thematisch. Zo zijn er hoofdstukken over 'Mystiek en sensitivisme tijdens het fin de siècle' (hoofdstuk 1); 'Mystiek in de alledaagse werkelijkheid' (3); 'Incarnatie' (4); 'De literaire avantgarde en de mystiek' (6); 'De mystiek van het geweld' (8); 'Zen en tao in de Neder-landse literatuur' (11) - om er enkele te noemen. De vertogen zijn zeer associatief opgebouwd, een optie die Goedgebuure motiveert vanuit zijn wel heel ruime definitie van mystiek als 'grensoverschrijding':

omdat het onbekende vanwege zijn aard de neiging heeft te verglijden naar het bekende zodra wij het betreden hebben, en zich in een andere gedaante terug te trekken achter de horizon van ons kennen en weten, is deze gang langs een rij dichters en enkele met hen verwante prozaschrijvers er ook een van voort-durend veranderende gezichten, vergezichten en inzichten (p. 19).

Met dit vloeibare perspectief als vrijgeleide neemt Goedegebuure de lezer mee in zijn meanderende reflecties die moeiteloos van dichter naar dichter springen, van thema naar thema, van vers naar vers. De overgangen tussen een en ander blijven beperkt tot weinig zeggende frasen als 'doet denken aan', 'slaat een brug naar', 'komt in de buurt van'. Ook vermeende raakpunten tussen moderne dichters en premoderne christelijke mystici als Paulus, Hadewijch, Theresa van Avila, Silesius worden vlotjes in het betoog gesprenkeld, zonder dat het in de inleiding gesigna-leerde verschil tussen moderne en premoderne mystiek wordt verrekend. Zo leidt de nabijheid, in twee 'Liedjes' van Gorter, van de noties 'Liefde' en 'Dood', en 'Dood' en Waarheid' tot de retorische vraag

... of Gorter ooit had willen toegeven dat hij hier spreekt in dezelfde gezind-heid als de veertiende-eeuwse mysticus Ruusbroec: Ende hier omme, die dit verstaen sal, hi moet sijns selfs ghestorven sijn ende in Gode leven, ende keeren sijn aenschijn tot den eewighen Lichte inden gronde sijns gheests daer haer die verborghene waerheit sonder middel openbaert (p. 38).

Zulke mijmeringen mogen in zekere zin revelerend zijn, zonder meer uitleg is hun informatieve waarde gering. De lezer die in de net vermelde juxtapositie naast resonanties ook verschillen ontwaart, krijgt geen tijd om daar stil bij te staan want de volgende vergelijkingen staan al klaar:

Is Gorter verwant aan Ruusbroec in zijn verlangen naar onthechting, we horen de stem van Hadewych in zijn Liedjes waar die getuigen van de pijn om het afgesneden zijn [... ] En we horen Juan de la Cruz in het prijzen van de nacht die troost, beschermt en vergetelheid biedt (p. 38).

Dat associaties niet verantwoord worden en niet verifieerbaar zijn, is eigen aan het genre van het essay. Zolang de lezer de auteur vertrouwt, kunnen ze desondanks zeer inspirerend zijn, en dat is in Wit licht zeker ook het geval. Het komt me echter voor dat Goedegebuure de vluchtige verbanden die hij legt niet altijd even goed heeft overdacht en gerechercheerd. Naar aanleiding van de beruchte masturbatie-scène in de roman Een liefde van Van Deyssel geeft Goedegebuure aan dat deze seksuele ontknoping past in een mystieke traditie. Hij verwijst daarbij specifiek naar het zevende visioen van Hadewijch waarin Christus aan de 'ik' verschijnt in de vorm van een man met wie ze versmelt 'tot de honger van mijn lichaam werd gestild en ik totaal verzadigd was' (vertaling Dros 1996, p. 83). Vervolgens conclu-deert Goedegebuure:

De flierefluitende Jozef is voor Mathilde een (uiteraard vervormd) spiegelbeeld van een buitenaardse bruidegom op wie ze wacht als was hij de Verlosser en Zaligmaker zelf. [... ] Anno 1889 vond men dat op zichzelf al schokkend genoeg. Wie de (wellicht door de auteur als provocerend bedoelde) reminiscenties aan Hadewych en de heilige Teresa doorzag, zal ongetwijfeld nog meer redenen tot ergernis hebben gehad (p. 29).

Ook al staat het tussen haakjes en wordt het genuanceerd door 'wellicht', hier wordt wel degelijk gesuggereerd dat Van Deyssel Hadewijchs zevende visioen (in andere teksten van Hadewijch komt dit gegeven niet voor) als model gebruikte met de bedoeling zijn lezers te provoceren. Noch de auteur noch zijn lezers kun-nen Hadewijchs visioenen echter hebben gekend. De vroegste uitgave van haar proza dateert namelijk pas van 1895, acht jaar nadat Een liefde (1887) verscheen.

Ondanks dit soort missers heeft Wit licht onmiskenbaar de verdienste dat het veel schrijvers samenbrengt vanuit een ongebruikelijk perspectief, de 'mystiek'. En met 'veel' bedoel ik véél: de index van de tweehonderd bladzijden tellende bundel bevat niet minder dan driehonderd namen! Aangezien de meeste dichters korte entrees maken in meerdere hoofdstukken is die index een onmisbaar instrument voor wie specifiek geïnteresseerd is in, bijvoorbeeld, Dèr Mouw. Zoals te verwachten bij dit onderwerp zijn Lucebert en Van Ostaijen veruit de meest geciteerde moderne dichters. In hun zog volgen bekende groten als Reve, Marsman, Verwey, Roland Holst, Nijhoff, Gorter, Kloos. Op dezelfde hoogte als deze tweede categorie van moderne dichters staat het handjevol mystici dat door de bundel heen veel-vuldig als vergelijkingspunt fungeert: Hadewych, Juan de la Cruz, Paulus, Plato, Teresa van Avila, en Dionysius Areapagus. Verder vele Nederlandse auteurs die eerder al met religie of het sublieme in verband werden gebracht - een kleine greep: Andreas Burnier, Armando, Anton Ent, Hans Faverey, Etty Hillesum.

Ondanks de lange groslijst werd niet naar volledigheid gestreefd. Zelf miste ik

enkele namen die ik tegenkwam in mijn studie naar de doorwerking van Hadewijch, H.C. ten Berghe bijvoorbeeld. Vlaamse dichters komen in Wit licht niet voor, buiten Van Ostaijen dan. Voor wie verder met het thema aan de slag wil, is er dus nog veel te doen. Hopelijk gebeurt dat op een meer systematische en kritisch navolgbare wijze dan in Wit licht het geval is. Maar de voorzet van Goedebuure heeft de manifeste verdienste dat het een rist mogelijke invalshoeken zichtbaar maakt op het moeilijk grijpbare thema van de relatie tussen mystiek en moderne literatuur.

Over de auteur

Veerle Fraeters is als hoogleraar verbonden aan het Ruusbroecgenootschap van de Universiteit Antwerpen. Ze verricht onderzoek naar de mystieke tekstoverlevering, met speciale aandacht voor de visionaire traditie, vrouwelijke auteurs en het oeuvre van Hadewijch. Samen met Frank Willaert geeft ze het verzamelde werk van Hade-wijch uit (Historische Uitgeverij). Het eerste deel, biederen, verscheen in 2009. Het tweede deel, Visioenen, is in voorbereiding. veerle.fraeters@uantwerpen.be

Bundschuh-van Duikeren, Johanna, Geschlecht und Postmoderne. Zur Auslotung eines komplexen Verhältnisses am Beispiel des niederländischsprachigen Romans. Göttingen, V & R unipress, 2014. ISBN 978 3847 103 318. € 49,99.

Postmoderne romans - tegendraads gelezen

Christine Hermann

In de postmoderne literatuur worden, aldus de unanieme overtuiging in de he-dendaagse literatuurwetenschap, binaire opposities en de bijbehorende hiërar-chieën gedeconstrueerd. Maar klopt dat voor alle dichotomieën? Of zijn er dicho-tomieën die wél bewaard blijven? Analyses die gebaseerd zijn op een deconstruc-tivistisch perspectief, veronderstellen als vanzelfsprekend dat de deconstructie van binaire opposities er al gerealiseerd is en gaan daarom slechts op zoek naar het vervloeien van opposities in deze teksten. Om deze blinde vlek te verhelpen, hebben we een andere - tegendraadse - leeswijze nodig. Maar hoe kunnen we postmoderne teksten die zogenaamd gekenmerkt worden door zelfreflexiviteit en die het realistische, coherente vertellen afgezworen hebben, tegendraads lezen? Misschien door juist naar hun referentialiteit te kijken, door een ideologiekritische leeswijze die niet gericht is op de voortdurende doorverwijzing, maar op dat waar-naar deze teksten wél verwijzen. Dat dit perspectief boeiende inzichten oplevert,

blijkt uit de handelseditie van het proefschrift van Johanna Bundschuh-van Dui-keren. Daarin onderzoekt ze vanuit de invalshoek van de feministische narratolo-gie de omgang met dichotomieën (in het bijzonder de man-vrouw-dichotomie) in postmoderne werken van vier auteurs.

In het eerste gedeelte worden concepten, ontwikkeling en onderlinge samenhang van postmodernisme, poststructuralisme en feministische denkbeelden uit-gelegd - een apart stuk wordt aan het Nederlandse postmodernistische debat gewijd -, waarbij de auteur blijk geeft van haar solide deskundigheid en ver-trouwdheid met de feministische theorieën en het onderzoek over postmodernisme. Als theoretische basis dient de possible worlds theory, als een model om de complexe relatie tussen tekst en wereld te typeren (in plaats van op poststruc-turalistische wijze elke referentialiteit te ontkennen). In de aparte analyses doet de auteur telkens ook een beroep op andere aanpakken om bepaalde aspecten die slechts in een van de cases van belang zijn theoretisch te ondersteunen. Haar analysemethode, de feministische narratologie, komt in hoofdstuk 2 aan bod, waarin de verschillende stromingen en wezenlijke stellingen op heldere wijze worden toegelicht.

De studie steunt op Bart Vervaecks gezaghebbend onderzoek waar geregeld naar wordt verwezen, maar toch volgt Bundschuh hem maar gedeeltelijk. Waar Vervaeck de postmoderne deconstructie van opposities als gegeven veronderstelt, stelt ze vast dat vaste identiteiten wel degelijk verdwijnen als het om personages van hetzelfde geslacht gaat, maar dat de man-vrouw-dichotomie niet aangetast wordt.

In de vier hoofdstukken met analyses, die het grootste deel van het boek vor-men, staat telkens het werk van een auteur centraal. De onderzochte werken zijn: Hethuis M. (1993, Atte Jongstra), Rachels rokje (1994, Charlotte Mutsaers), Tongkat (1999, Peter Verhelst) en Harder dan sneeuw (2004, Stefan Hertmans), allemaal vooraanstaande vertegenwoordigers van het Nederlandse postmodernisme. Er is voor twee Nederlandse en twee Vlaamse auteurs (drie mannelijke en een vrouwe-lijke) gekozen, met een zwaartepunt op de jaren negentig van de vorige eeuw, de bloeiperiode van het Nederlandstalige postmodernisme.

De analysehoofdstukken zijn doorgaans helder geargumenteerd en doordacht gestructureerd. Goedgekozen voorbeelden illustreren de stellingen. Wie de draad toch kwijtraakt, krijgt aan het einde van elk subhoofdstuk een korte samenvatting van de meest essentiële bevindingen aangereikt. Na een overzicht over de receptie van auteur en werk (waaruit een goede kennis van recent onderzoek blijkt), ont-vouwt Bundschuh haar eigen inzichten, waarbij de interpretaties van anderen steeds weer geïntegreerd of ontkracht worden. Centraal staat daarbij de vraag naar binaire opposities en eventuele transgressies ertussen, in het bijzonder de identiteitsproblematiek en de man-vrouw-dichotomie, maar ook de dominantie

van (mannelijke) vertelinstanties en bekende man-vrouw-stereotypen. Met dit zoeklicht worden de romans geanalyseerd, waarbij voor elk auteur telkens één roman centraal staat, maar ook andere werken worden ter aanvulling en vergelij-king bij het onderzoek betrokken. Naargelang de relevantie voor het besproken werk, krijgt elk hoofdstuk daarnaast ook zijn specifieke accenten: bij Jongstra onder meer de vrouw als fantasma, bij Mutsaers de vrouwelijke subordinatie, bij Verhelst androgynie en hermafroditisme, en bij Hertmans de mannelijkheid als masker.

In het hoofdstuk over Jongstra en Het Huis M. staan vooral figurale verdubbel-ingen (zoals dubbelgangers), transgressies en de marginale vrouwelijke stem cen-traal. De grenzen van het subject, alsook de grenzen tussen mens en dier gaan weliswaar open, maar deze transgressies van lichamelijke grenzen blijven beperkt tot expliciet als mannelijk gemarkeerde personages. Transgressies tussen man en vrouw zijn er niet. De dichotomie van de man-vrouw-rollen wordt zelfs versterkt door de stereotiepe opposities actief/passief en subject/object. Zo maakt Bundschuh aan de hand van vele tekstvoorbeelden duidelijk dat systematisch de vrouw het slachtoffer is en als projectievlak of fantasma dient. Bovendien domineert de mannelijke stem: de verteller mag dan wel 'uitgezaaid' zijn, maar is nog steeds mannelijk; vrouwen daarentegen vertellen niet, ze worden verteld.

Ook in Rachels rokje van Mutsaers herkent Bundschuh een asymmetrie tussen de geslachten. Ze twijfelt aan een emancipatieve ontwikkeling van de protagoniste (zoals in de secundaire literatuur geconstateerd, die de roman als Bildungsroman heeft gerecipieerd), want de afhankelijkheidsrelatie gaat ook na de dood van de man door, het vrouwelijke hoofdpersonage gehoorzaamt steeds de opvattingen van mannen. Toch kiest hier het vrouwelijke subject zelf voor haar afhankelijkheid van de geliefde man. In het tweede deel wordt onafgebroken vanuit een vrouwelijk ik-perspectief verteld. Hier is het de man die 'verteld' wordt, hij staat weliswaar centraal in de gedachten van de vertelster, maar krijgt geen eigen stem en wordt altijd door de filter van de vertelsterstem gepresenteerd (daar wordt echter helaas niet op ingegaan). Het rokje staat niet alleen symbool voor vloeiende overgangen, die alle duidelijk gescheiden opposities onmogelijk maken, maar fungeert ook als symbool voor vrouwelijkheid en verduidelijkt daardoor de geconstrueerdheid van geslacht. De traditionele binaire oppositie van mannelijkheid/vrouwelijkheid wordt weliswaar niet opgeheven, maar haar algemene geldigheid wordt op losse schroeven gezet.

In de analyse van Tongkat staat naast de identiteitsproblematiek ook het idee van een 'derde geslacht' (androgynie en hermafroditisme) centraal. De vertelin-stantie wisselt en de identiteit van de personages ligt niet vast. Verhelst werkt vaak met metamorfoses, dubbelgangers en persoonsverwisselingen (bijvoorbeeld door cross-dressing). Deze gedaanteveranderingen zijn echter slechts maskerade en

veranderen de geslachtsidentiteit van de personages niet, maar beklemtonen wel de maakbaarheid van gender. Toch zijn er verschillen tussen Verhelsts werken: in De kleurenvanger vindt wél een lichamelijke transformatie tussen de geslachten plaats en is geslacht niet eenduidig.

In Harder dan sneeuw blijkt de asymmetrie van de geslachten, behalve door de dominerende mannelijke vertelstem, ook uit de manier waarop de mannelijke verteller naar vrouwen verwijst (eigennamen worden vermeden, in tegenstelling tot de vrouwelijke personages die mannen wel bij hun naam noemen). Daardoor zijn de vrouwelijke personages niet meer te onderscheiden. Door vrouwen vaak als slachtoffer van mannelijk geweld te schetsen, worden traditionele dichotomische opvattingen bevestigd.

In een afsluitend hoofdstuk worden 'vanuit vogelperspectief fundamentele parallellen in de geanalyseerde romans samengevat: enkele centrale dichotomieën komen er inderdaad op losse schroeven te staan. Zo wordt het concept van iden-titeit ondermijnd doordat personages, maar ook mens en dier, met elkaar versmel-ten. Dit gebeurt echter alleen tussen personages van hetzelfde geslacht, en impli-ceert een voorafgaandelijke eenduidige geslachtelijke markering van de personages. Hermafroditisme komt alleen bij Verhelst (en slechts in een werk) voor, anders wordt de man-vrouw-binariteit nergens aangetast. Verder constateert Bundschuh een dominantie van mannelijke vertellers (met uitzondering van Mut-saers) en een vasthouden aan de stereotiepe man-vrouw-rollen, waar vrouwen passieve objecten en slachtoffers zijn en mannelijkheid met activiteit en geweld verbonden wordt (ook al is deze asymmetrie tussen de geslachten bij Mutsaers minder en wordt de man-vrouw-dichotomie hier niet essentialistisch begrepen).

Tot een vergelijkbare conclusie komt, voor een ander taalgebied, ook Elke D'hoker in haar artikel (2003) over de representaties van vrouwen in het postmoderne oeuvre van de Ierse schrijver John Banville. Ook D'hoker stelt vast dat de postmoderne vertellers vrouwen 'blijven opdelen in maagden en hoeren' en wijst eveneens op de stereotiepe vrouwenfiguren, de steeds mannelijke ik-vertellers en de kritiekloze reproductie van patriarchale clichés.

Bundschuhs studie is niet alleen helder geschreven en inzichtelijk beargumen-teerd, maar ook vaak genuanceerd: waar in de analyses en in de theoretische inleiding geregeld ook tegenstemmen en contraire elementen ter sprake komen (vaak in een voetnoot), en telkens weer vraagtekens worden geplaatst bij de ge-noemde stellingen van theoretici, zodat de lezer een geschakeerd beeld krijgt, gaat ze in de conclusie helaas nogal kort door de bocht. Wat in de cases als een tendentie naar voren komt, wordt hier gereduceerd tot de stelling dat traditionele stereotypen van de man-vrouw-dichotomie bevestigd worden, terwijl andere op-posities wel gedeconstrueerd worden. In een poging om scherp te focussen op haar bevindingen, krijgt de conclusie daardoor iets apodictisch. Tegenvoorbeelden

zoals De kleurenvanger, die met zijn hermafrodiete personage de geslachtelijke dichotomie deconstrueert, of het vrouwelijke perspectief bij Mutsaers krijgen on-voldoende aandacht. Hier mis ik toch een beetje het gedifferentieerde betoog zoals het in de gedetailleerde analyses steeds weer naar voren kwam, dat had de conclusie iets evenwichtiger (en zelfs nog overtuigender) gemaakt.

In dit verband vraag ik me ook af of het resultaat er anders zou uitzien als er meer dan een vrouwelijke auteur in het corpus vertegenwoordigd was geweest. Kennelijk was het een bewuste keuze om de sekse van de auteur buiten beschou-wing te laten, om niet de corpusselectie op dezelfde dichotomie te baseren die in de romans onderzocht zal worden. Ik mis hier evenwel een kort commentaar -zeker bij een analyse vanuit expliciet feministisch perspectief waaruit bovendien blijkt dat de enige schrijfster in menig opzicht anders omgaat met de man-vrouw-dichotomie. Uiteraard loert hier het gevaar om weer in een allang achterhaald biologisch-essentialistische aanpak terecht te komen, maar een vergelijking met andere vrouwelijke postmoderne auteurs zou niettemin interessant zijn. Waarbij gezegd moet worden dat die er nauwelijks zijn, behalve Désanne van Brederode en - toen nog - M. Februari.

De vraag naar de representativiteit brengt de auteur aan het einde zelf ter sprake, en ook Februari's roman De zonen van het uitzicht wordt daar in enkele regels vermeld, wat echter aan zijn 'bijzondere relevantie voor de opheffing van de man-vrouw-dichotomie in het Nederlandstalige postmodernisme' (p. 17n) niet vol-doende recht kan doen. In deze roman worden namelijk man en vrouw niet als starre binaire opposities opgevoerd en is het geslacht van de vertelinstantie niet stabiel. Bundschuh constateert terecht dat deze roman duidelijker dan vele andere postmoderne kernteksten 'mit dichotomischen Geschlechterkonzeptionen abrechnet und somit eine besondere Rolle im Geschlechterdiskurs einnimmt' (p. 310) -was dat dan niet voldoende aanleiding om hem uitvoeriger te behandelen?

Het boek is boeiend, maar het leesplezier wordt weleens verstoord door enkele slordigheden die hier en daar, vooral in citaten en voetnoten, opduiken. Tik- en spelfouten zoals 'zoeits' (p. 298), 'waneer' (p. 151), of 'le plaisier du texte' (p. 151), verkeerd gespelde namen zoals 'Hutecheon' (p. 22) of 'Hutechon' (p. 40) voor 'Hutcheon', of 'Kopp-Mark' (p. 149 en 150) in plaats van 'Kopp-Marx', rare woord-afbrekingen (vooral bij Nederlandse woorden en namen) als 'kleurenv-anger', (p. 252) of 'Go-edegebuure' (p. 153) en enkele kleine vertaalblunders in de voet-noten (zoals 'ochtend'/'Abend' (p. 282) zijn helaas vaak te vinden. Dat neemt niet weg dat de cases in dit boek degelijk en zorgvuldig geanalyseerd en overtuigend beargumenteerd zijn, wat prachtige en verhelderende analyses oplevert: een studie die licht werpt op een doorgaans onderbelicht gebleven aspect in de postmoderne roman en kritiek levert op de onkritische overtuiging dat postmoderne literatuur alle binaire opposities deconstrueert. Bundschuh-Van Duikerens ideo-

logiekritische leeswijze is een waardevolle aanvullende en corrigerende 'andere' blik op de postmoderne literatuur.

Haar boek wordt bovendien gekenmerkt door een internationale oriëntering, de auteur plaatst de Nederlandse romans in een internationale context en stelt ze tegelijk aan een Duitstalig publiek voor. De studie is in het Duits geschreven en richt zich dus op een vakpubliek buiten de (toch enigszins beperkte) kring van Nederlandstalige literatuurwetenschappers en is tevens interessant voor comparatis-ten en andere filologen of voor de gender studies. Uiteraard zou het spannend zijn om dit zoeklicht ook op postmoderne literatuur uit andere taalgebieden te richten.

Over de auteur

Christine Hermann studeerde vertaalkunde en neerlandistiek in Wenen. Ze do-ceerde (zakelijk en literair) vertalen en Nederlandse literatuur aan de universitei-ten van Wenen en Münster. Sinds 2007 is ze in verschillende functies verbonden aan de universiteit van Wenen. In haar dissertatieproject onderzoekt ze de strip-en jeugdbewerkingen (al dan niet in vertaling) van Consciences 'De leeuw van Vlaanderen'. Haar onderzoeksinteresse gaat dus vooral uit naar vertaling, adapta-tie en intermedialiteit. christine.hermann@univie.ac.at

Campenhout, Nico van (Red.), Een man, zijn vrouw en hun twee zonen. Een collectieve biografie van defamilie Pée. Academia Press, 20l2. ISBN 978 90з8 2l9 707. € 24,50.

De wijze man van Staakte, zijn vrouw en hun twee zonen

Guido Leerdam

Multatuli's meest fervente propagandist in Vlaanderen was Julius Pée (Gent l87l-Staakte bij Lokeren l95l). Na zijn studie Germaanse filologie in Gent werd hij leraar Duits en Nederlands. Hij promoveerde in i894 op een proefschrift over Multatuli en was daarmee de eerste in het Nederlands taalgebied die hem tot dissertatieonderwerp koos. In l895 verscheen Tine. Brieven van Mevrouw E.H. Dou-wes Dekker-Van-Wijnbergen aan Mejuffrouw Stéphanie Etzerodt, later Mevrouw Omboni. Met een schrijven van de laatste en enkele aanteekeningen uitgegeven door Dr. Julius Pée. Hierin waren 52 brieven opgenomen, geschreven tussen 186з en 187з. Stéphanie Omboni (18з7-1917) was de boezemvriendin van Multatuli's eerste vrouw Everdina van Wijnbergen (1819-1874) - ze hadden elkaar in 1862 in Brussel leren kennen. Bijzonder was het in de titel vermelde 'schrijven', waarin

Omboni haar hartsvriendin op ontroerende wijze opriep. Door de brieven kreeg het beeld van de 'trouwe gade', 'heldhaftige liefdevolle moeder', 'edele vrouw' (motto bij Max Havelaar, vierde editie, 1875) meer diepte. Tine haalde zelfs de kleine lettertjes van de moderne literatuurgeschiedenis in de vorm van een noot bij Knuvelder in zijn Handboek, deel III.

In 1937 kwam het boek uit dat lang zou naklinken in de Multatuligeschiedenis: Multatuli en de zijnen, 'naar onuitgegeven brieven, met een stamboom en illustra-ties'. Voor het eerst kon het publiek kennisnemen van de brieven die Tine aan E.J. Potgieter had gestuurd en die bijna zonder uitzondering verzoeken om geldelijke steun zijn, of omstandig hoffelijk verwoorde bedankjes daarvoor. Deze Tine bleek nog weer veelkantiger dan de naar Multatuli toegekeerde Tine uit de literatuur (vrij naar de karakterisering van Nelleke Noordervliet).

De in het boek openbaar gemaakte briefwisseling tussen Multatuli en zijn uit-gever G.L. Funke wierp licht op Multatuli's meer wee dan wel in Duitsland na 1870. Pée had deze in handen gekregen dankzij zijn contact met Jacobus Funke, zoon van de uitgever. Pée noemde de brieven de 'grootste troef in mijn spel, waarin de dichter zijn hart uitstort en zijn kinderen in hun waar daglicht plaatst....'. Een van de brieven (uit december 1877), gewijd aan zoon Edu, werd berucht, want de vader noemde de zoon 'de volslagenste egoïst die men zich denken kan', 'zedelijk kleu-renblind', 'z'n slechtheid loopt over in 't krankzinnige'.

Een van de verdiensten van dit boek was dat zonder Pée's onvermoeibare vergaarwerk vele Multatulidocumenten nooit voor het nageslacht behouden zou-den zijn gebleven, wat nog steeds te zien is aan de vele bibliografische notaties in het Volledig werk. Het boek besloot met een uitgebreide genealogie van de familie Douwes Dekker in de vorm van korte persoonsbeschrijvingen van de nazaten van Multatuli's zuster Catharina (1809-1849) en broers Pieter (1812-1861) en Jan (18161864).

Al was Julius Pée bij de Multatuli-aficionado dus bepaald geen onbekende -W.F. Hermans besteedde in De raadselachtige Multatuli (1975) aandacht aan de persoon en zijn archief - een echte biografie ontbrak nog. Die is in 2012 versche-nen onder redactie van Nico van Campenhout, met de titel Een man, zijn vrouw en hun twee zonen. In aparte hoofdstukken worden de gezinsleden geportretteerd: Julius, zijn vrouw Anne-Marie Clémentine Poncelet (1863-1948) en hun zoons Paul (1899-1951), journalist en bohémien, en Willem (1903-1986), die hoogleraar Neder-landse taalkunde en dialectologie in Gent werd.

Philip Vermoortel schenkt in 'Max Lebakman: kampioen van Nederlands eer-sten schrijver' aan de hand van talrijke archivalia verschillende van Pée's corres-pondenten welverdiende aandacht, zoals Cornelia von Müffling-Wesselman van Helmond (1863-1901), zonder wie de briefwisseling Tine-Stéphanie Etzerodt nooit zou zijn uitgegeven, en Aleida Catharina (Toos) Everts (1879-1956), de gezelschaps-

dame van Mimi Hamminck Schepel in haar Haagse jaren, die een belangrijk deel van de nalatenschap van Multatuli veilig stelde voor het Multatuli Museum. Zij wordt geschetst als een tobberige executeur-testamentair die acht jaar deed over het lezen en herlezen van de vele pakken brieven die aan haar zorgen waren toevertrouwd (de eigendom berustte bij Mimi's pleegzoon Wouter Bernhold, maar die zat ver weg in Indiö). Maar ze beschikte ook over zo'n nuchter oordeel dat Pee ervan overtuigd raakte dat hij zijn 'hereditaire conclusies' ten aanzien van een mogelijk krankzinnigheidsgen in de Wijnbergen-tak die verantwoordelijk zou zijn voor de bijzondere karakterstructuren van Edu en zijn zus Nonnie, moest matigen. Everts, overigens schoonzuster van Frederik van Eeden (ze duikt af en toe Brahms op de piano spelend in zijn Dagboek op), bleef na Mimi's overlijden in de Archimedesstraat 11 wonen en heeft niet alleen brieven en boeken uit Multatu-li's en/of Mimi's bezit in haar huis opgeslagen, maar ook het meubilair uit 'Auf der Steig' in Ingelheim. Zij moet dus, net als de Roelfsema's, de kopers van Korsjes-poortsteeg 20 in de oorlog, een tijdlang in een prive-Multatuli Museum hebben gewoond.

Vermoortel schuwt in zijn verhaal, dat door de geöngageerde verslaglegging van het archivale speurwerk af en toe de trekken van een detective krijgt, de anekdotes niet. Pee moest de grillen van twee vergramde dochters van de Brugse atheneumleraar Auguste van der Ghinst trotseren om de brieven van Multatuli aan hun vader te bemachtigen: ze moesten niets van de vrijdenker Multatuli hebben en hadden de documenten het liefst 'ijn de stove' gestoken.

Met Multatuli's kleinzoon Guido Bassani, oudste zoon van Nonnie en duiven-verzamelaar, onderhield Pee een hilarisch aandoende correspondentie over meer dan tweehonderd brieven en portretten van grootmoeder Tine, die hij aan Pee aanbood in ruil voor een koppel Luikse reisduiven. Pee wordt ook belicht als man die, in zijn latere jaren, talloze brieven aan instanties schreef voor minder geletterde plaats- en streekgenoten, om pensioenen of banen te regelen. Deze werken van barmhartigheid leverden hem het predikaat 'de wijze man van Staakte' op.

'Het bouwen van luchtkastelen vormde zowat een rode draad doorheen het leven van Paul Pee' schrijft Mario Hoste, die dat illustreert aan de hand van alle plannen die Pee's oudste zoon ondernam om in zijn levensonderhoud te voorzien en die maar zeer ten dele slaagden. Zijn stabielste jaren (1928-1931) beleefde hij in Japan, waar hij een vaste betrekking vond als docent Frans, Nederlands en Duits. Een aparte episode in zijn leven was zijn verhouding met de Mechelse bibliothe-caresse/dichteres Alice Nahon (1896-1933), even wispelturig als hij en in haar liefdesleven zeer libertair, en dat terwijl zij voor het grote publiek bekend stond als vroom katholiek dichteres. Willem Kloos noemde haar 'een van de schoonste literaire krachten van Vlaanderen'; niet onmogelijk dat haar toon hem deed den-

ken aan Hélène Swarth. Paul Pée las haar Vondelingskens en zij van hem een in eigen beheer uitgegeven dichtbundeltje, D'Ancien Baisers. De vonk sloeg over, zoals al te lezen was in Manu van der Aa's in 2008 verschenen biografie van Nahon Ik heb de liefde liefgehad. De zestien brieven van Nahon aan Pée die op-doken uit de briefkelders van het AMVC-Letterenhuis en die Van der Aa plaatst aan het eind van zijn (samenvattend) artikel over de gecompliceerde relatie tussen 'Poes' en 'does' vormen een mooie aanvulling.

Aan Willem Pée zijn vier bijdragen gewijd. Hugo Ryckeboer en Ines André zetten Pée neer als gezellige collegecauseur die tamelijk ongestructureerd lesgaf maar ook een groot hart had voor zijn studenten, die hij door zijn uitgebreide contacten aan passend werk hielp. Ryckeboer wijst ook op Pée's werkkracht in de wetenschap van de dialectologie: hij stond niet alleen aan de basis van belangrijke dialectatlassen, hij nam ook het initiatief om een Woordenboek van de Vlaamse Dialecten op te zetten en hij bemoeide zich actief met het opnemen van honder-den Frans-Vlaamse gesprekken, bewust van de snelle afkalving van dialecten in het algemeen, en in het bijzonder in Frans en Belgisch Vlaanderen. De lezers van Het Bureau zullen zich herinneren dat Jo Daan iets soortgelijks deed voor de taal-gebieden in Nederland.

Theaterwetenschapper Jaak van Schoor behandelt de vriendschapsband tussen Pée en Herman Teirlinck (1879-1967), die, ofschoon ze twee totaal verschillende karakters waren, zeer hecht was. Zijn verhaal kan worden gelezen als vervolg op watJeroen Brouwers eerder (in Stoffer & blik, 2004) over beiden meedeelde.

Johan Taeldeman en Willy de Fleurquin roepen vanuit hun student-van-Pée-geweest-zijn vooral de excentriciteit van hun oud-docent op: Pée kon venijnig uithalen naar het (toen al, schrijft Taeldeman) aanwezig gebrek aan algemene kennis van de studenten, onder het motto 'Als je al eens iets niet weet, dan moet je ten minste leren of weten waar je het moet zoeken', soms voorafgegaan of gevolgd door 'idioot', 'imbeciel' of 'stommeling'.

Dit boek heeft een incubatietijd gehad van tien jaar, aldus inleider Van Cam-penhout, archivaris van het Stadsarchief Lokeren, waar het archief van Willem Pée, dat na zijn overlijden was terechtgekomen in de bibliotheek van de Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius in Brussel, tijdelijk voor studiedoeleinden gestald werd. De onverwachte rijkdom van de archivalia leidde tot gesprekken door Van Campenhout met de onderzoekers die nu een bijdrage hebben geleverd aan deze aantrekkelijk gevarieerde bundel opstellen. Daarmee gaven ze passend gestalte aan Van Campenhouts uitspraak dat er inderdaad soms prachtige personages schuilen in een archiefkast.

Over de auteur

Guido Leerdam studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij was redacteur van Over Multatuli van 2002 t/m 2012. Hij is werk-zaam als EU-adviseur bij de Subsidiedesk VU/VUmc. guidoleerdam@gmail.com

Caluwe, Johan de, Steven Delarue, Anne-Sophie Ghyselen & Chloé Lybaert (Red.), Tussentaal. Over de talige ruimte tussen dialect en standaardtaal in Vlaanderen. Gent: Academia Press, 2015. (Studia Germanica Gandensia [Libri]). ISBN 978 9038 222 608. € 12,50

Tussentaal, een ruimte die zich vult

Marc van Oostendorp

In Vlaanderen is een paar decennia geleden een taalkamer opengegaan die altijd dicht heeft gezeten: de kamer van het informele taalgebruik dat voor heel Vlaanderen begrijpelijk moet zijn. Lange tijd leek die kamer niet nodig. Wie voor heel het land sprak, gebruikte formele taal, die voor een belangrijk deel op Nederland gemodelleerd was; en wie informele taal wilde gebruiken, kon daarvoor best toe met zijn dialect.

Maar de informele nationale ruimte wordt overal in gebruik genomen: door de commerciële tv die veel mensen wil aanspreken, door politici die willen laten horen hoe dicht ze bij hun kiezers uit alle gewesten komen, door bedrijven die hun waar willen verkopen zonder al te plechtig te doen.

In Nederland lopen de ruimtes als het ware in elkaar over: de standaardtaal stond toch al niet ver af van de dialecten, zeker niet die van het dominante Holland. In Vlaanderen was de situatie er eerder een van diglossie: de kamers van het 'ABN' en die van het dialect lagen los van elkaar en zelden kwam iemand in de ruimte ertussen.

Nu die ruimte in gebruik wordt genomen, gebeuren er dus taalkundig enorm interessante dingen. Wat is die nieuwe taalvorm - die inmiddels allerwegen tus-sentaal genoemd wordt? Hoe reageren de verschillende actoren op die nieuwe vorm?

Er wordt inmiddels gelukkig veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar deze fascinerende kwesties. Dat gebeurt onder andere aan de Universiteit Gent: in de aan tussentaal gewijde aflevering van Studia Germanica Gandensia Libri is een lijst opgesomd met tientallen licentiaatsverhandelingen die studenten de af-gelopen jaren hebben geschreven: alleen in 2013 waren dat er al elf. In dit nummer

presenteren enkele studenten van de afgelopen jaren hun onderzoek in de vorm van een artikel.

In hun inleiding zetten Johan de Caluwe, Steven Delarue, Anne-Sophie Ghy-selen en Chloé Lybaert onder andere de geschiedenis van het wetenschappelijk en het maatschappelijk debat uiteen en geven ze een overzicht van het (Gentse) onderzoek naar deze kwestie. In de artikelen komen vervolgens een groot aantal - vooral taalattitude-gerelateerde - aspecten aan bod.

Relatief veel aandacht is er daarbij voor het onderwijs. Jolien Demeyere onder-zocht bijvoorbeeld de perceptie van taalvariatie door leraren in het secundair onderwijs; Kirsten Rosiers doet iets soortgelijks bij de leerlingen. Jolien Toye on-derzocht voor een bredere groep jongeren - van acht tot achttien jaar - hun sociolinguïstische competentie. Eén onderzoekster, Inge van Lancker, onderzocht ook jongens (van negen en tien) maar dan in de context van de jeugdbeweging. Twee scripties gingen over de taal in de media: Lynn Prieels onderzocht de pro-gramma's en Evelien Yde de taal van de reclames.

Het zijn stuk voor stuk artikelen van hoog niveau waarin gedegen, soms zelfs innovatief, onderzoek op een voorbeeldige manier wordt uitgelegd. Je zou eigen-lijk hopen dat ook beleidsmakers kennis nemen van dit soort onderzoek en het is daarom in ieder geval verheugend dat er een manier is gevonden om dit soort onderzoek daadwerkelijk te publiceren.

Het algemene beeld dat uit dit veelsoortige onderzoek oprijst is er vooral een van een langzaam binnensijpelen van de tussentaal. Terwijl er enerzijds volop discussie is en duidelijk blijkt dat Vlaamse jongeren naarmate ze opgroeien zich steeds duidelijker bewust worden van taalverschillen en de sociale waarde die er in de samenleving aan gehecht wordt, worden zowel in het onderwijs als in de media vrij probleemloos allerlei 'tussentaal'-vormen gebruikt.

Als buitenstaander krijg je de indruk dat vooral in de politieke discussie de term 'tussentaal' dusdanig geladen is geraakt dat er eigenlijk weer een ruimte tussen die tussentaal en de standaardtaal wordt gecreëerd. In haar artikel roept Lynn Prieels bijvoorbeeld de VRT op om haar taalbeleid te herzien: 'Zouden taal-adviseurs in de toekomst niet meer ruimte moeten laten voor tussentaal op tele-visie?' Eind 2015 bleek uit de nieuwe 'beheersovereenkomst' tussen de omroep en de Vlaamse gemeenschap dat hiervan officieel gezien geen sprake kan zijn: de standaardtaal neemt daarin nog een prominente plaats in.

De oplossing die er gevonden wordt is het begrip 'standaardtaal' anders te representeren: minder waarde te hechten aan de Nederlandse norm, en meer aan een eigen 'Belgisch Nederlands'. Taalvormen die je vroeger zou afkeuren als 'tussentaal' zijn volgens deze nieuwe definitie dan ineens een nieuwe, Belgische, norm. Zo schuiven dan gaandeweg ook in Vlaanderen de verschillende taalruimtes in elkaar.

Over de auteur

Marc van Oostendorp (1967, doctoraat Universiteit van Tilburg 1995) is onderzoeker variatielinguïstiek aan het Meertens Instituut en hoogleraar Fonologische Microvariatie aan de Universiteit Leiden. Zijn onderzoeksbelangstelling gaat uit naar onder andere de fonologie van Nederlandse dialecten en naar taalbeleid. marc@vanoostendorp.nl

Sebregts, Koen, The sociophonetics and phonology of Dutch r. Utrecht: LOT, 2015. ISBN 978 9460 931 611. € 36,-

De /r/-evolutie van het Nederlandstalige gebied

Anne-France Pinget

In zijn proefschrift The sociophonetics and phonology of Dutch r beschrijft en ver-klaart Koen Sebregts de brede variatie aan r-uitspraken in het Nederlandse taal-gebied. Hij bespreekt zowel inter- als intrasprekervariatie en gaat op zoek naar historische, sociolinguïstische, fonetische en contextuele factoren die deze rijke variatie kunnen verklaren.

In vorige studies (Van de Velde 1996, Smakman 2006, Tops 2009) werd er al opgemerkt dat het Standaardnederlands een bijzonder hoog aantal r-varianten kent. Sebregts is erin geslaagd die inzichten te verfijnen door een indrukwekkende classificatie te maken van twintig verschillende r-varianten. Die twintig realisaties onderscheiden zich door hun articulatieplaats (alveolair, palataal of uvulair), hun articulatiewijze (trilklanken, fricatieven, approximanten of klinkers) en hun stem-hebbendheid (stemhebbend of stemloos). Ook r-deletie wordt als een afzonder-lijke variant beschouwd.

Sebregts' onderzoek is tot stand gekomen binnen het kader van het grootscha-lige onderzoeksproject r-kennen, socio-dialectological phonetic and phonological qualities of /r/ in Dutch, gezamenlijk gefinancieerd door de NWO (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) en het FWO (Fonds Wetenschap-pelijk Onderzoek).

De methode van Sebregts is variationistisch van aard en wordt vooral beschre-ven in zijn derde hoofdstuk. Door als belangrijkste databron het HEMA-corpus te gebruiken, schrijft hij zich duidelijk in een Laboviaanse onderzoekstraditie in. Het HEMA-corpus is genoemd naar de winkels van de warenhuisketen HEMA, waar de opnames hebben plaatsgevonden. Het corpus vormt een verzameling van onge-veer 20.000 r-woorden, uitgesproken door telkens veertig sprekers uit tien Neder-

landse en Vlaamse steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Nijmegen, Leiden, Antwerpen, Gent, Brugge en Hasselt). Sebregts legt dus duidelijk de na-druk op stedelijke accenten in de Nederlandse standaardtaal.

Daarnaast gebruikt Sebregts een baanbrekende techniek om zijn articulatori-sche bevindingen te verfijnen: Ultrasound Tongue Imaging (UTI). Deze techniek, die tot nu toe vooral door fonetici in het Verenigd Koninkrijk werd toegepast (Scobbie et al. 2008, Wrench & Scobbie 2011), maakt gebruik van echografiebeel-den (zoals we die uit de medische wereld kennen) om de precieze tongbewegin-gen tijdens articulatie vast te leggen. Die techniek paste Sebregts toe op een kleiner corpus van vijf sprekers.

Het doel van Sebregts is tweeledig. Enerzijds tracht hij vanuit een sociofone-tisch oogpunt inzicht te krijgen in de factoren die de r-variatie kunnen verklaren. Hij onderscheidt daarbij de variatie die linguïstisch-contextueel bepaald wordt en de variatie die vanuit externe factoren kan worden verklaard (voornamelijk stad, sekse en leeftijd). Tegelijk bekijkt hij ook of de verschillen tussen leeftijdsgroepen op klankverandering kunnen wijzen. Anderzijds probeert hij te bepalen hoeveel van de fonetische r-variatie fonologisch relevant is, om zo de vraag te beantwoor-den hoe de verschillende realisaties van de /r/ als één categorie kunnen fungeren. De combinatie van de sociofonetische en fonologische benaderingen vormt in onze ogen het sterkste punt van Sebregts dissertatie

De resultaten van de sociofonetische analyse worden voornamelijk in de hoofdstukken 4 en 5 van het boek beschreven. Ten eerste blijkt dat er meer r-variatie in de coda is dan in de onset, en dat geldt voor het hele Nederlandstalige gebied. In de onset vindt Sebregts vooral de stemhebbende alveolaire tap1 [r], de uvulaire approximant [к] en de uvulaire trilklank [R] terug. In de coda zijn de retroflexe approximant Щ (beter bekend als de Gooise r), de stemloze alveolaire tap met frictie [ô] en de uvulaire fricatief [к] het frequentst.

Ten tweede zijn er geografische verschillen, zowel wat de plaats als de wijze van articulatie betreft. In alle onderzochte steden vond Sebregts dat de meeste sprekers een voorkeur hebben voor alveolaire of uvulaire realisaties. Een klein percentage (16%) van de sprekers gebruikt echter beide articulatieplaatsen, wat wijst op intrasprekervariatie. De sprekers uit Vlaamse steden zoals Antwerpen en Brugge hebben bijna uitsluitend alveolaire varianten, terwijl Nederlandse steden zoals Den Haag en Nijmegen vooral uvulaire r-sprekers hebben. Daarnaast hebben Vlaamse sprekers over het algemeen een sterke voorkeur voor consonantische varianten (trilklanken, taps en fricatieven), terwijl Nederlanders die combineren met approximantische en vocalische varianten. De consonantische varianten worden uitgebreid besproken in hoofdstuk 4, terwijl aan hun approximantische en vocalische tegenhangers aandacht wordt besteed in hoofdstuk 5.

Ten derde wordt de retroflexe approximant (de Gooise r) nader onderzocht.

Deze veelvoorkomende variant blijkt al in 2002 (het moment waarop de data werd verzameld) de frequentst gebruikte variant in coda te zijn in de meeste Neder-landse steden. Daaruit concludeert Sebregts dat er sprake is van relatiefsnel voort-schrijdende verandering. Door de Ultrasound Tongue Imaging-techniek op de Gooise r toe te passen, slaagt Sebregts erin om de articulatorische details beter in kaart te brengen, en het ontstaan van de retroflexe approximant te verbinden met zijn voorganger, de alveolaire approximant Щ.

De fonologische implicaties van zijn bevindingen op het gebied van de fonolo-gie bespreekt Sebregts in hoofdstuk 6. Daar beargumenteert hij op basis van de in de vorige hoofdstukken verkregen inzichten dat een groot deel van de r-variatie verklaard kan worden door fonetische processen die in spontane spraak voorko-men, zoals articulatorische verzwakking. Die inzichten worden gecombineerd in een model van progressieve klankverandering, waarin Sebregts de oorsprong, de ontwikkeling en de huidige status van de r-variatie in het Nederlands samen tracht te voegen. Het model bouwt voort op het werk van Lindau (1985) en Magnuson (2007), die al pogingen hadden ondernomen om de r-varianten die technisch ge-zien geen gemeenschappelijke fonetische kenmerken delen, met elkaar te verbinden.

Met dat model, waarin naar de eenheid tussen r-varianten gezocht wordt, wil Sebregts een algemeen instrument ontwikkelen dat ook op andere talen toegepast kan worden. Zo ligt de nadruk niet langer op de zoektocht naar een uniek fonolo-gisch kenmerk dat de r-varianten definieert, maar op de gemeenschappelijke kenmerken die sommige varianten delen. De rol van klankverandering staat daarbij centraal. Sebregts slaagt grotendeels in zijn ambitieuze onderneming. Het model dat hij voorstelt, bevat veertien r-varianten die georganiseerd zijn op basis van hun articulatieplaats en -wijze en die aan elkaar verbonden zijn aan de hand van hun gemeenschappelijke kenmerken. Sinds de publicatie van zjin proefschrift werkt Sebregts verder aan een uitgebreidere analyse van de algemene patronen die alle varianten met elkaar verbinden. Dankzij het model in zijn huidige vorm worden taalwetenschappers echter nu al uitgenodigd om de validiteit ervan op andere talen uit te testen.

De publicatie van Sebregts' doctoraat maakte al snel duidelijk dat r-variatie ook buiten de wetenschappelijke context interesse opwekt. Dat bleek vooral uit de aandacht die Sebregts met zijn dissertatie heeft gekregen in de media. Hij werd onder andere geïnterviewd door Matthijs van Nieuwkerk (die trouwens zelf een bijzondere r-variant hanteert) in het bekende Nederlandse tv-programma De we-reld draait door. In een aantal krantenartikelen werd Sebregts 'de Einstein van de letter R' genoemd. Dat Sebregts' dissertatie in september 2015 ook de prijs voor de beste dissertatie binnen de Nederlandse taalkunde kreeg toegekend door de Maat-

schappij van de Nederlandse Letterkunde onderstreept nogmaals de kwaliteit van zijn proefschrift.

Kortom, Sebregts is er in zijn - overigens in een uitstekend Engels geschreven -dissertatie in geslaagd om de interessevelden van sociofonetici en fonologen met elkaar te verenigen. Bovendien kon hij met zijn werk ook een niet-academisch publiek bereiken. Zijn proefschrift vormt een goed voorbeeld van een grootscha-lige studie waarin de relevantie van een gedetailleerde sociofonetische analyse voor theoretische fonologische vraagstukken bevestigd wordt.

l. De benamingen van de r-varianten zijn overgenomen uit Sebregts (20l5, p.56). Voor de notatie volgt Sebregts het Internationa/ Phonetic A/phabet (IPA).

Lindau, M., The story of /r/. In Fromkin, V. A. (Red.), Phonetic linguistics. Essays in honour of Peter

Ladefoged. Orlando, 1985.157-68. Magnuson, T.J., What /r/ sounds like in KansaiJapanese: a phonetic investigation of liquid variation

in unscripted discourse. MA thesis, Victoria, 2008. Scobbie, J.M., A.A. Wrench & M. van der Linden, Head-Probe stabilisation in ultrasound tongue imaging using a headset to permit natural head movement. Proceedings of the 8th International Seminar on Speech Production. France, 2008. 373-376. Smakman, D., Standard Dutch in the Netherlands. A sociolinguistic and phonetic description. Dis-

sertatie, Utrecht, 2006. Tops, E., Variatie en verandering van de /r/ in Vlaanderen. Brussels, 2009.

Velde, H. Van de, Variatie en verandering in het gesproken Standaard-Nederlands (1935-1993). Nijmegen 2009.

Wrench, A.A. & J.M. Scobbie, Very high frame rate ultrasound tongue imaging. Proceedings of the 9th International Seminar on Speech Production (ISSP). Canada, 2011.155-162.

Over de auteur

Anne-France Pinget is sinds oktober 2015 docent-onderzoekster aan de Univer-siteit Utrecht. In september 2015 is ze gepromoveerd op het gebied van sociofone-tiek en variationistische sociolinguïstiek met een proefschrift getiteld The actuation of sound change. a.c.h.pinget@uu.nl

Rutten, Gijsbert, Rik Vosters & Wim Vandenbussche (Red.), Norms and Usage in Language History, 1600-1900. A sociolinguistic and comparative perspective. Amsterdam: John Benjamins, 2014. (Advances in Historical Sociolinguistics 3). ISBN 978 9027 200 822. € 99.

Standaardiseringsproces niet zo lineair als gedacht

Christine Sas

De historische sociolinguistiek is een relatief nieuwe tak in de historische taal-kunde waar de laatste tientallen jaren welig nieuwe bladeren aan groeien. Deze uitgave is de derde in de reeks Advances in Historical Sociolinguistics, waarvan de eerste twee volumes geredigeerd werden door Gijsbert Rutten en Marijke van der Wal, beiden werkzaam in Leiden. In deze uitgave wordt nadrukkelijk verwezen naar van der Wal als inspiratie en is haar Belgische evenknie, Wim Vandenbussche (VUB), samen met collega Rik Vosters, mederedacteur.

Het opzet is ambitieus; de auteurs trachten namelijk een vergelijkend socio-linguistisch beeld te geven van de relatie tussen taalnormering en -gebruik van de zestiende tot de negentiende eeuw, in zowel het Nederlands, het Frans, het Engels als het Duits. Ze proberen er met andere woorden achter te komen in hoeverre de toenemende drang naar taalnormering in deze cruciale periode ook het effectieve taalgebruik in alle lagen van de bevolking beinvloed heeft, en in welke mate dat internationaal vergelijkbaar is. Dit soort onderzoek is nodig omdat het aantoont dat de introductie van een norm of standaard niet automatisch leidt tot de aan-vaarding en verspreiding daarvan, zoals in traditionele taalgeschiedenissen wel vaak aangenomen wordt. Die gaan vaak uit van elitair taalgebruik als norm, omdat daar de meeste bronnen van beschikbaar zijn. Dit geeft een vertekend beeld. Bij een succesvol standaardiseringsproces moet een taal niet alleen geiden-tificeerd en gecodificeerd worden, maar ook aanvaard door alle gebruikers. Door het taalgebruik zowel van beneden naar boven, als van boven naar beneden te onderzoeken, trachten de auteurs de zogenaamde 'witte vlekken' uit de taalge-schiedenis op te vullen (Van der Wal 2006).

Dit overzichtswerk gaat heel systematisch tewerk, met telkens drie hoofdstuk-ken voor elke taal, een per eeuw, voorafgegaan door een handige samenvatting. Voor elke eeuw wordt er gekeken naar een bepaalde taalvorm; voor het Nederlands is dat bijvoorbeeld de vorming van de genitief en negatie, of variabelen in spelling. De inleiding geeft een grondige theoretische achtergrond en een globaal overzicht van alle hoofdstukken, met vergelijkingen daartussen. Om die reden is het een handige tekst voor docenten taalkunde wereldwijd die op zoek zijn naar een goede inleiding op de historische sociolinguistiek, met toepassing op enkele Europese talen.

Wie alledaagse taal uit de periode 1600-1900 wil onderzoeken, heeft bronnen nodig die het spontane taalgebruik benaderen, om die met de normerende werken te vergelijken. Denk daarbij aan persoonlijke en zakenbrieven, dagboeken en reisverslagen, met daarin een goede vertegenwoordiging van verschillende sociale lagen, leeftijden, geslachten en regionale afkomsten. Een van de redenen waarom historisch sociolinguïstisch onderzoek de laatste decennia zo'n ontwikkeling heeft ge-kend, is de digitalisering van voorheen onbekende of onbeschikbare bronnen, die nu vrij beschikbaar en online doorzoekbaar zijn op deze variabelen. Dat is niet zo evident voor alle talen, maar het Nederlands vaart niet slecht. Een goed voorbeeld hiervan uit de zeventiende en achttiende eeuw, is het 'brieven als buit' corpus (www.brievenalsbuit.nl), dat ook het onderwerp vormde van het tweede boek in de reeks Advances in Historical Sociolinguistics (Rutten & Van der Wal 2014), dat overigens als gratis e-book beschikbaar is. Het betreft een collectie van ruim dui-zend brieven uit gekaapte schepen, teruggevonden in de archieven van Kew (V.K.). Het mooie aan deze brieven is dat ze uit alle bevolkingslagen komen en een combinatie bevatten van formule-achtige bewoordingen en spontaan, op monde-ling taalgebruik lijkende tekst, waardoor ze ideaal zijn voor dit onderzoek.

De zeventiende eeuw wordt gezien als een beginpunt voor de standaardisering van Europese talen, omdat er door toenemend nationaal en internationaal verkeer nood ontstaat aan een norm. Dit geldt ook voor het leren van een vreemde taal of grammatica-onderwijs op basis van het Latijn voor de jongens van de elite. Deze nood is pragmatisch en uit zich aanvankelijk in werken over de spelling en later ook andere grammaticale aspecten. Die beschrijvingen zijn niet altijd prescriptief, en er is nog maar weinig sprake van een metalinguïstisch discours, waarin ver-schillende auteurs eenzelfde norm naar voren schuiven of elkaar becommentarië-ren. Een uitzondering is mogelijk de Franse situatie, waar een concept van taal-zuiverheid al in de zeventiende eeuw opgang maakt. Het is belangrijk op te merken dat wat er beschreven wordt vaak simpelweg een reflectie is van het eigenlijke gebruik, en dus niet altijd als een top-down voorschrift moet worden beschouwd. Daarbij komt dat de toegang tot taalbeschouwelijke werken meestal beperkt blijft tot de hogere lagen van de samenleving, en er gaat bijgevolg weinig invloed van uit op de lagere klassen.

In de hoofdstukken over het Nederlands van de zeventiende en achttiende eeuw ligt de nadruk op het taalgebruik in het centrum van het taalgebied, name-lijk de provincies Holland, Utrecht en Zeeland. In de zeventiende eeuw zien we dat een nieuwe taalnorm, zoals de verwerping van de dubbele negatie, maar heel beperkt ingang vindt, en er blijkbaar nog geen stigmatiserende kracht van uit gaat. Schrijvers als Hooft en Vondel zijn er wel mee vertrouwd en beginnen de dubbele negatie in de loop van de eeuw minder te gebruiken. De geleidelijke toename van de enkelvoudige negatie kan overigens evengoed een afspiegeling zijn van een

verandering in het mondelinge taalgebruik, die daarom ook opgetekend werd in de naslagwerken. De taalverandering is dus niet per se een gevolg van de normering.

De achttiende eeuw manifesteert zich als een periode waarin standaardtalen consolideren. Taal wordt ook meer een belangrijk sociaal kapitaal, een teken van opleiding en klasse, iets wat de middenklasse erg aantrekt. De toenemende taal-voorschriften leiden zo mee tot de stigmatisering van de taal van lagere sociale groepen. Aangezien taal ook deel begint uit te maken van een politieke standaard-taalideologie waarbij nationale eenheid vooropstaat, verdwijnt de sympathie voor sociale en ook regionale variatie in de taalbeschouwende literatuur. Dat wil niet zeggen dat de standaardisering rond is en taalvariatie verdwijnt, maar eerder dat het bewustzijn errond vergroot. De geschreven teksten tonen nog wel degelijk variatie, maar in bepaalde formuleringen en registers begint die zich te beperken tot lagere socio-economische groepen en vrouwen.

Voor het Nederlands in de achttiende eeuw is er relatief weinig bewijs dat de schrijvers uit het 'brieven als buit' corpus zich aan de genormeerde vormen hiel-den. De normerende werken richten zich in die periode dan ook aanvankelijk op de hogere registers, wat verklaart waarom we ze minder terugvinden in persoon-lijke correspondentie. Naar het einde van de eeuw toe breidt het bereik van taal-normen zich uit naar een bredere laag van de bevolking, conform de ontwikkelin-gen elders in Europa. In 1797 wordt Matthijs Siegenbeek in Leiden benoemd tot eerste hoogleraar Nederlands en zeven jaar later volgt zijn eerste nationale normerende naslagwerk, de Verhandeling over de Nederduitsche spelling, ter bevorde-ring van eenparigheid in dezelve.

De negentiende eeuw is overal een periode van verdere nationalisering van taalnormeringspublicaties, die steeds meer ten dienste staan van het onderwijs dat in die periode behoorlijk ontwikkelt en groeit. De kennis van een nationale landstaal wordt daarbij sterk aan burgerschap gekoppeld. Zo ook in Belgie in deze periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, waar het Nederlands de nationale taal wordt voor het hele gebied. Het hoofdstuk over het Nederlands buigt zich daarom over de woelige taalsituatie in Belgie, met name Vlaanderen, en meer specifiek de periode 1815-1830. De analyse in dit hoofdstuk richt zich dan ook op de taal die voorgeschreven wordt in talrijke taalkundige werken, maar ook op de taal die de taalkundigen zelf bezigen in die geschriften. Je zou verwachten dat die hetzelfde is, maar dat is niet altijd zo. Dat zou erop kunnen wijzen dat de auteurs in het begin van de periode de wind uit Nederland voelen waaien, en dat ook in hun werken opnemen. Zo besteden ze in hun beschrijvingen aandacht aan verschillende acceptabele taalvormen, terwijl ze in hun eigen taalgebruik vaak nog een voorkeur hebben voor de Vlaamse variant. Latere werken neigen echter sterker naar de Nederlandse variant. Een voorbeeld hiervan is de spelling van de <aa>

of <ae>, waarbij <ae> tegen 1830 bijna volledig verdwenen is uit dit soort publica-ties.

In vergelijking met de twee hoofdstukken over Nederland, heeft dit hoofdstuk een sterkere nadruk op de ontwikkeling van de norm in de spraakmakende gemeente in Vlaanderen, dan op taalgebruik dat een reeks sociale categorieën reflec-teert, zoals geslacht, leeftijd, klasse en regionale afkomst. We lezen hier vooral over de taal van de zogenaamde schoolmeesters, terwijl de Nederlandse hoofd-stukken een bredere sociale laag representeren.

De titel van het boek geeft aan dat het om een vergelijkende studie gaat, en de inleiding geeft hiertoe inderdaad een aantal aanzetten, maar de individuele hoofd-stukken gaan daar niet echt op in. De analyses zijn echter wel makkelijk te verge-lijken door de heldere opbouw van het boek, en de parallelle constructie van de hoofdstukken die telkens na een korte inleiding hun corpus en de huidige norm-situatie beschrijven, gevold door de case studies en een bespreking. Norms and Usage in Language History 1600-1900 is een belangrijke uitgave voor de historische taalwetenschap en draagt bij aan ons algemeen begrip van standaardtaalontwik-keling. Dat wordt immers nog te veel gezien als een lineair proces waarbij de standaardtaal de andere varianten langzaam maar zeker verdrukt. Dit werk biedt daar de broodnodige nuance, namelijk dat dit proces niet het einde van dialecten en sociale taalvariatie betekent, maar dat het eerder een extra laag aan het verbale repertoire toevoegt.

Rutten, Gijsbert & Marijke van der Wal, Letters as loot. A sociolinguistic approach to seventeenth-and eighteenth-century Dutch. Advances in Historical Sociolinguistics 2. Amsterdam en Philadelphia, 2014.

Siegenbeek, Matthijs, Verhandeling over de Nederduitsche spelling, ter bevordering van eenparig-

heid in dezelve. Amsterdam, 1804. Wal, Marijke van der, Onvoltooid verleden tijd. Witte vlekken in de taalgeschiedenis. Amsterdam, 2006.

Over de auteur

Christine Sas is Senior Teaching Fellow aan de afdeling Nederlands op UCL (University College London), waar ze zich sinds 2001 bezighoudt met taalonderwijs en doceert over de relatie tussen taal, ideologie en samenleving. Ze is medeauteur van de Routledge Intensive Duch Course en de Routledge Intermediate Dutch Reader. c.sas@ucl.ac.uk